De kredietcrisis die begon in 2007 markeerde het begin van het leeglopen van een geldbubbel. Anno 2012 is dit proces nog in volle gang. Er zijn al veel groepen of ideologieën als schuldige voor aangewezen. Zo zijn daar de graaiende bankiers, de onkundige tussenpersonen, de bonuscultuur, de onzuivere kredietbeoordelaars, de falende toezichthouders en de veeleisende aandeelhouders, maar ook de ongebreidelde globalisering of het neoliberalisme.
Aan zondebokken geen gebrek.
Toch is deze lijst niet compleet. Om werkelijk te begrijpen hoe de geld- of kredietbubbel is ontstaan, moeten we ons niet alleen richten op de financiële wereld. We moeten ook verder terug kijken dan de afgelopen zes jaar. We moeten kijken naar de honderd jaar waarin ons politiek-economische systeem evolueerde. Dit systeem is te bestempelen als staatskapitalisme, waarbij overheden en centrale banken wereldwijd een steeds dominantere rol kregen bij het ordenen van sociale en economische verbanden. Deze rol is langzaam groter geworden, hij is anno 2012 wereldwijd de norm en is maatschappelijk algemeen aanvaard. In de ontwikkelde landen benadert het aandeel van de overheid in de nationale economie inmiddels 50 procent. Het is de politieke wens van een maakbare samenleving die, samen met de ontwikkeling van een internationale schuldeconomie, de huidige systeemcrisis mogelijk heeft gemaakt.
Binnen het Nederlandse parlementaire bestel is geen tegenstem meer te vinden die fundamentele vraagtekens zet bij deze verknoping van politiek en economie. Politieke partijen van links tot rechts houden zich in de regel meer bezig met het bestrijden van de ongewenste symptomen die dit systeem genereert, dan met het anders organiseren ervan. Dat is voor een klein land als Nederland ook schier onmogelijk. Want hoe verschillend politieke en electorale systemen in andere landen ook mogen zijn, hun politiek-economische kijk is eveneens binnen dit systeem georganiseerd. En of we dit nu sociaaldemocratie of neoliberalisme noemen, of landen nu zijn gebaseerd op het Rijnlandse of het Amerikaanse model en of er nu sprake is van een autocratie, een dictatuur of een partijstelsel, al deze politieke organisatievormen volgen in verschillende mate de dominante mengvorm van staat en economie. We zitten als het ware allemaal in hetzelfde schuitje.
Dat het schuitje de verkeerde richting op is gezeild en zich inmiddels bevindt tussen Scylla en Charybdis, tussen ondergang door schulddeflatie of door hyperinflatie, wordt nog lang niet door iedereen gezien. We hebben te maken met een schuldencrisis die niet meer is op te lossen door bezuinigen of stimuleren. Gaan we bezuinigen, dan krimpt de economie, waardoor onze schuldenlast nog zwaarder gaat wegen. Stimuleren van de economie is niet meer mogelijk omdat de schuldenlast inmiddels te zwaar weegt om nog economische groei te kunnen genereren. We kunnen niet meer voor- of achteruit. Het is daarmee een existentiële crisis van het staatskapitalisme.
Dit boek poogt een beschrijving te geven van de opkomst, de bloei en het eindspel van de geldbubbel. Daartoe moeten we een bredere blik op de problemen hanteren dan doorgaans wordt gedaan. Die bredere blik stelt ons overigens wel in staat een aantal mogelijke uitkomsten van de bubbel te schetsen, en uiteindelijk ook drie mogelijke manieren om deze systeemcrisis te repareren.
In hoofdstuk 1 zal ik aantonen dat de politieke en maatschappelijke wens van een maakbare samenleving, hoe loffelijk dat streven ook was, het noodzakelijk maakte dat er steeds meer geld beschikbaar kwam waarmee overheden dit doel konden realiseren.
In hoofdstuk 2, 3 en 4 wordt een historisch perspectief gekozen, en zullen we zien hoe de symbiotische relatie tussen overheden en de financiële wereld die aan de basis staat van de geldbubbel vanaf 1917 tot ongeveer 1980 evolueerde.
In hoofdstuk 2 blijkt dat overheden na de Eerste Wereldoorlog gebruik gingen maken van de geldpers van de centrale banken om hun binnenlandse politieke wensen ten uitvoer te brengen. Hoewel dit politiek-economische systeem door onervarenheid en internationale onenigheid snel struikelde en verviel in een economische depressie en de daaropvolgende Tweede Wereldoorlog, werd het onder leiderschap van de Amerikanen na deze oorlog voortvarend weer opgetuigd. Hoe ze dat deden lezen we in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 maakt duidelijk hoe de Amerikanen meer en meer de dominantie op de financiële wereldmarkt claimden, en daartoe ook politieke middelen niet schuwden. Ook dit systeem functioneerde niet naar behoren en kreeg te maken met bijeffecten, die weer moesten worden bestreden.
Hoofdstuk 5 onderbreekt het historische betoog en beschrijft de trekken van het financiële systeem zoals dat tot rond 2000 gefunctioneerd heeft. Waar na de wereldoorlogen nog alle energie werd gestoken in het controleren van de financiële sector om de maakbare samenleving te bekostigen, gingen westerse overheden er na 1980 toe over de bancaire en financiële sector te dereguleren. Dit gebeurde zowel uit onmacht als uit opportunisme: deze sectoren werden de bron waaruit schier onbeperkt kon worden geleend. Dat moest misgaan. De financiële wereld was ontdaan van haar ketenen, en wist dat ze te belangrijk was geworden om te laten vallen. Het werd een monster, dat steeds grotere risico’s nam en door overheden en centrale banken bij tijd en wijle moest worden gered.
Hoe dit monster in 2007 uiteindelijk in zijn eigen zwaard viel wordt beschreven in hoofdstuk 6. Dit is het deel van het verhaal dat al vaker is beschreven, maar dat nu vanuit de voorgeschiedenis in een ander daglicht komt te staan. Wie het bredere perspectief in ogenschouw neemt, ziet dat de problemen niet hier begonnen, maar dat het proces dat vanaf 1917 was ingezet hier zijn logische einde vond.
Wat de meest waarschijnlijke scenario’s zijn voor het verdere verloop van de crisis komt in het volgende hoofdstuk aan bod. Overheden en centrale banken, de kern van het staatskapitalisme, zullen uit lijfsbehoud met man en macht proberen de crisis te bezweren. De geschiedenis leert dat zij daarbij waar nodig onorthodoxe methoden niet zullen schuwen. Feit is dat er onherroepelijk sprake zal zijn van een verdere koopkrachtdaling van ons spaargeld, mogelijk door versnelde schulddeflatie of zelfs hyperinflatie.
Een rode draad door dit boek is de afnemende intrinsieke waarde van geld (zoals die werd gegarandeerd door de goudstandaard), en de toename van schuld ofwel krediet als betaalmiddel in de economie. Schuld kan alleen afbetaald worden als de economie blijft groeien. Die groei heeft nu zijn plafond bereikt. Hoofdstuk 8 laat zien dat de terugval naar een realistische waarde van ons geld alleen mogelijk is door een revaluering van fysiek goud en de terugkeer ervan in ons monetaire systeem. Op welke wijze goud een hernieuwde rol krijgt is natuurlijk niet op voorhand te zeggen. Politieke en maatschappelijke omstandigheden zullen dicteren of er sprake zal zijn van een muntstandaard, een goudstandaard of een spaarstandaard. Wel zal in hoofdstuk 8 aan bod komen wat waarschijnlijk de meest functionele manier is die goud zou kunnen vervullen in onze moderne maatschappij.